woensdag, 04 juni 2014 00:00

Irregular Verbs

Written by
Rate this item
(0 votes)

m van een regelmatig werkwoord de past simple en het voltooid deelwoord te maken, voed je aan het werkwoord -ed toe:

  hele werkwoord   verleden tijd   voltooid deelwoord   betekenis
  to work - worked - worked - werken
  to walk - walked - walked - lopen
  to wash - washed - washed - wassen

Onregelmatige werkwoorden hebben een afwijkende vorm voor de simple past en het voltooid deelwoord.

Hieronder vind je een overzicht van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden. De werkwoorden staan in alfabetische volgorde. Bij de spelling is het Brits-Engels aangehouden.

Om de verschillende vormen te leren, kun je ze het best uit je hoofd leren en vaak oefenen. Na verloop van tijd blijven ze dan vanzelf in je hoofd zitten.

  hele werkwoord   verleden tijd   voltooid deelwoord   betekenis
1 to be - was/were - been - zijn; worden
  to beat - beat - beaten - slaan
  to become - became - become - worden
  to begin - began - begun - beginnen
5 to bend - bent - bent - buigen
  to bet - bet - bet - wedden
  to bleed - bled - bled - bloeden
  to blow - blew - blown - blazen
  to break - broke - broken - breken
10 to breed - bred - bred - fokken
  to bring - brought - brought - brengen
  to broadcast - broadcast - broadcast - uitzenden
  to build - built - built - bouwen
  to burn - burnt - burnt - (ver)branden
15 to buy - bought - bought - kopen
  to catch - caught - caught - vangen
  to choose - chose - chosen - kiezen
  to come - came - come - komen
  to cost - cost - cost - kosten
20 to cut - cut - cut - snijden; knippen
  to deal (with) - dealt - dealt - omgaan met
  to dig - dug - dug - graven
  to do - did - done - doen
  to draw - drew - drawn - tekenen; trekken
25 to dream - dreamt - dreamt - dromen
  to drink - drank - drunk - drinken
  to drive - drove - driven - rijden (auto)
  to eat - ate - eaten - eten
  to fall - fell - fallen - vallen
30 to feed - fed - fed - voeden; voeren
  to feel - felt - felt - voelen
  to fight - fought - fought - vechten
  to find - found - found - vinden
  to fly - flew - flown - vliegen
35 to forbid - forbade - forbidden - verbieden
  to forget - forgot - forgotten - vergeten
  to forgive - forgave - forgiven - vergeven
  to freeze - froze - frozen - vriezen
  to get - got - got - krijgen
40 to give - gave - given - geven
  to go - went - gone - gaan
  to grow - grew - grown - groeien
  to hang - hung - hung - hangen
  to have - had - had - hebben
45 to hear - heard - heard - horen
  to hide - hid - hidden - verbergen
  to hit - hit - hit - slaan; raken
  to hold - held - held - vasthouden
  to hurt - hurt - hurt - pijn doen
50 to keep - kept - kept - houden; bewaren
  to know - knew - known - weten; kennen
  to lead - led - led - leiden
  to lean - leant - leant - leunen
  to leave - left - left - (ver)laten
55 to lend - lent - lent - lenen aan
  to let - let - let - laten; verhuren
  to lie - lay - lain - liggen
  to lose - lost - lost - verliezen
  to make - made - made maken
60 to mean - meant - meant - betekenen; bedoelen
  to meet - met - met - ontmoeten
  to pay - paid - paid - betalen
  to put - put - put - zetten; leggen
  to read - read - read - lezen
65 to ride - rode - ridden - rijden (paard/fiets)
  to ring - rang - rung - bellen
  to rise - rose - risen - stijgen; toenemen
  to run - ran - run - rennen
  to say - said - said - zeggen
70 to see - saw - seen - zien
  to sell - sold - sold - verkopen
  to send - sent - sent - (ver)zenden; (ver)sturen
  to set - set - set - zetten; plaatsen; instellen
  to shake - shook - shaken - schudden
75 to shine - shone - shone - schijnen
  to shoot - shot - shot - schieten
  to show - showed - shown - tonen; laten zien
  to shut - shut - shut - dicht doen
  to sing - sang - sung - zingen
80 to sink - sank - sunk - zinken
  to sit - sat - sat - zitten
  to sleep - slept - slept - slapen
  to smell - smelt - smelt - ruiken
  to sow - sew - sown - zaaien
85 to speak - spoke - spoken - spreken
  to spell - spelt - spelt - spellen
  to spend - spent - spent - doorbrengen; uitgeven
  to spill - spilt - spilt - verspillen
  to spit - spit - spit - spugen
90 to split - split - split - splijten
  to spoil - spoilt - spoilt - knoeien; verpesten
  to spring - sprang - sprung - springen
  to stand - stood - stood - staan
  to steal - stole - stolen - stelen
95 to stick - stuck - stuck - plakken
  to sting - stung - stung - steken
  to stink - stank - stunk - stinken
  to strike - struck - struck - (in)slaan
  to swear - swore - sworn - zweren; vloeken
100 to sweep - swept - swept - vegen
  to swim - swam - swum - zwemmen
  to swing - swung - swung - zwaaien; schommelen
  to take - took - taken - nemen
  to teach - taught - taught - onderwijzen
105 to tear - tore - torn - scheuren; trekken
  to tell - told - told - vertellen
  to think - thought - thought - denken
  to throw - threw - thrown - gooien; werpen
  to understand - understood - understood - begrijpen; verstaan
110 to wake (up) - woke - woken - wakker worden
  to wear - wore - worn - dragen (kleding)
  to weep - wept - wept - wenen (huilen)
  to win - won - won - winnen
  to write - wrote - written - schrijven

 

 

Read 4642 times Last modified on donderdag, 21 februari 2019 15:10

Latest from Super User

More in this category: « Past Continuous Testexercise »